Marjon Nooij
Eerder verschenen op Met De Neus In De Boeken
Te trots om elkaar te verraden
In De trotse bedelaars uit 1955 voert Albert Cossery hoerenlopers, beroepspeukenrapers en dito bedelaars op. Een belangrijk thema dat aangesneden wordt is de vraag of een mens gelukkiger wordt van een succesvol leven en de meest luxe spullen om zich heen. De charmante Gohar denkt van niet. Hij brengt zijn nachten door op kranten in plaats van op een matras en leeft ‘met een strikt minimum aan materiële middelen. Ieder besef van zelfs de meest elementaire vormen van comfort had hij allang uit zijn geheugen gebannen.’ Zijn bestaan als universitair docent filosofie heeft hij opgegeven en zich uit vrije wil tot het gilde der bedelstaf bekeerd. In weerwil van zijn grote droom om ooit de trein naar Syrië te pakken, is hij volmaakt happy met zijn bestaan, behalve dan op momenten dat hij zonder zijn vaste dosis hasj zit en hij op zoek moet naar de onooglijke Yéghen; zijn vertrouwde dealer, zonder vaste verblijfplaats en steevast zonder een cent op zak.
‘Het was een droom die hij sinds lang koesterde, de enige die hij zichzelf toestond en wel omdat hij direct verband hield met de bron van zijn gelukzaligheid. In Syrië gold geen enkel verbod op verdovende middelen. Hasjiesj groeide er open en bloot in de velden, als ordinaire klaver, en je kon het zelf verbouwen als je wilde.’
Tijdens zijn zoektocht doet Gohar het plaatselijke bordeel aan, in de ijdele hoop Yéghen daar aan te treffen. Hij verleent de analfabete dames regelmatig een gunst door administratieve klusjes te doen, maar komt er nooit als klant. Deze keer echter verliest hij zichzelf in zijn verlangen naar drugs en – nee, dit is géén spoiler – hij wurgt in een vlaag van verstandsverbijstering het jonge hoertje Arnaba vanwege haar ‘gouden’ sieraden.
‘Hij was nu heel rustig, volkomen ontnuchterd door de schokkende ontdekking dat hij zich had vergist. Hij liet het lijk van het meisje voor wat het was, pakte zijn fez die op het bed was gerold, […] en begaf zich naar de deur. De wachtkamer was nog steeds donker en verlaten. Zo te zien was er in de tussentijd niemand geweest. Gohar liep langzaam de trap af, sloeg zonder enige vrees de steeg in en groette een voorbijganger die hij niet kende, alsof er niets gebeurd was, uit pure beleefdheid.’
Zonder de minste gewetenswroeging zoekt hij verder naar Yéghen en komt onderweg een goede bekende tegen; El Kordi – werkzaam als incapabele klerk op het ministerie. Deze vertelt hem dat hij zichzelf de opdracht heeft gegeven om een aan tbc lijdend hoertje te bevrijden uit de klauwen van de hoerenmadam.
Wanneer de moord op Arnaba wordt ontdekt, wordt de despotische rechercheur Nour El Dine – een antiheld – tegen zijn zin belast met het onderzoek en ontwikkelt zich een wanordelijke intrige tussen hem, Gohar, Yéghen en El Kordi – die als karakters complementair zijn aan elkaar. Er komt aan het licht dat Nour El Dine graag zijn tanden zet in jong mannenvlees, wat weliswaar nog niet op een succes lijkt uit te lopen. Omdat het dode hoertje niet verkracht of bestolen blijkt te zijn, richt hij zijn pijlen niet op de arme sloebers – die zouden zeker bijkomende motieven gehad hebben – , maar zoekt naar de dader in de meer intellectuele kringen. Tegelijkertijd blijft hij zich verbazen over de blijmoedigheid van het drietal, ondanks dat ook zij te maken hebben met fikse tegenslagen. De tevredenheid van de heren verwart de rechercheur in eerste instantie, waardoor hij zijn vinger heel lang niet op de zere plek krijgt, maar uiteindelijk begint het hem te dagen.
Albert Cossery (1913 – 2008) – geboren in Caïro – voelde het schrijversbloed al op tienjarige leeftijd door de aderen borrelen. In 1945 blies hij de aftocht vanuit Egypte en vestigde zich in Parijs op een hotelkamer waar hij, tot zijn dood, vijfenzestig jaar heeft gewoond. Zijn dagen sleet hij het liefst in ledigheid – een boek schrijven kostte hem gemiddeld tien jaar –, had een broertje dood aan werken, stortte zich met veel plezier in het nachtleven met de intellectuele, surrealistische, literaire elite, of flaneerde door de stad om uren door te brengen op een terras en mensen te bestuderen. Dit flegmatische trekje en zijn dandyisme zijn een terugkerend motief in zijn romans, evenals cynisme, vileine ironie, de lofzang op luiheid en armlastige schobbejakken die soms wat opportunistische trekjes vertonen, maar steeds weer de sympathie van de lezer weten te vangen. Vanwege de herkenbare motieven – ook te vinden in Grote dieven, kleine dieven en De luiaards in de vruchtbare vallei – kan zijn schrijfstijl met een gerust hart cosseryaans genoemd worden. Bovendien laat hij zijn protagonisten bij voorkeur lanterfanten in de schimmige straten van de volksbuurten van Caïro. Zelf was Cossery zich er terdege van bewust dat zijn romans veel overeenkomsten hebben en hij schertste eens dat hij elke keer hetzelfde boek schreef.
Dat de auteur een groot liefhebber was van de leer der esthetiek, getuigen de gedetailleerde beschrijvingen van de kleurrijke personages en de karakteristieke omgeving waarin zij zich bewegen. Het zintuiglijke van zijn teksten komt de lezer bijna letterlijk vanaf de bladzijden tegemoet waaien wanneer de geuren van de etenswaren, hasj en de smerige straten worden beschreven, evenals de eeuwige rumoerigheid overal. Maar wees gewaarschuwd: wie eenmaal een Cossery heeft gelezen, is voor altijd verkocht.
Ondanks dat de vertaling van de hand van Rosalie Siblesz dateert uit 1987 doet dit niets af aan de frisheid van dit heerlijke verhaal. De verdieping in de gelaagdheid zit hem in het wisselende perspectief, dat steeds een ander personage belicht. De bijrollen zijn weggelegd voor een aantal markante karikaturen, zoals een buurman zonder ledematen die elke dag door zijn potige vrouw op de schouder wordt genomen en op straat wordt gezet om te bedelen. Bij thuiskomst moet de arme man zich zelfs tegenover zijn jaloerse echtgenote verantwoorden dat hij niet vreemd is gegaan.
De trotse bedelaars zit vol vermakelijke, stoïcijnse dialogen en speels sarcasme, maar toch gloort er regelmatig een sprankje medemenselijkheid tussen de armoedzaaiers van de straat, die elkaar nóóit zullen verraden.
Vertaling: Rosalie Siblesz