In 1908 drukt de Franse bankier Albert Kahn zijn jonge chauffeur Dutertre een hypermoderne camera in handen en draagt hem op te leren fotograferen. Kahn vertrouwt hem zijn ideaal toe: alle volkeren van de wereld in kleur te laten vastleggen, om zo zijn ‘archief van de planeet’ te creëren. Hij is ervan overtuigd dat zijn foto’s vooroordelen en angst voor vreemdelingen zullen wegnemen, en mensen vertrouwd zullen maken met de ander. Uiteindelijk zal zijn archief vrede brengen op aarde.
Al snel stuurt Kahn tientallen fotografen de aarde over, naar de native Americans, naar Afrikaanse stammen en naar onbekende volkeren in Mongolië. Dutertre is niet meteen gewonnen, en stuntelt met zijn camera’s. Hij volgt cursussen bij Emile Pathé en stort zich op handleidingen van de gebroeders Lumière. Hoe dichter hij bij Kahn in de buurt komt, des te beter kan hij zijn inmiddels oude werkgever begrijpen. Zijn werk als chauffeur wordt er bovendien boeiender op: hij rijdt steeds meer gasten naar de villa buiten Parijs, waaronder Rudyard Kipling, sir Chamberlain en Kahns grote vriend, de filosoof Henri Bergson.
Anno 1939 weigert Kahn onder ogen te zien dat de nasleep van de beurskrach en de dreiging van oorlog zijn project onmogelijk maken. Zijn villa is in verval, Parijs hangt vol antisemitische aanplakbiljetten. In de nadagen van zijn imperium heeft hij niets dan de foto’s om op terug te kijken. En wij, de lezers, kijken ademloos mee met Dutertre, de laatste en enige vriend van Kahn. Trouw waakt hij over de eeuwige idealist, en toont hem alleen dé foto’s die zijn laatste restjes hoop in leven houden – is hij dan toch gaan geloven in het levenswerk van Kahn?