Maar ik was bang een goddelijke pijn te vergeten!
Ik kuste mijn hand waar de slang ze had gebeten,
En van mijn oud gevoelloos lichaam herkende
Ik alleen het vuur dat al mijn leden verzengde:
Vaarwel, dacht ik toen, ik, leugen, zus van de mens…
Valéry’s gedicht vangt aan wanneer zijn personage na een nare droom ontwaakt in een onbekend en dreigend landschap, dat de desolate omgeving oproept waar Psyche door Eros werd achtergelaten. Ook zij is aanvankelijk de wanhoop nabij en denkt eraan zich te verdrinken, maar blijft voortdurend aarzelen, tot ze op het eind, aangetrokken door de eilanden in het stralende zonlicht, beslist het leven te omarmen. In feite gaat de fabel van Apuleius terug op Plato’s opvatting van de ziel, psyche, die in de kerker van het lichaam gevangen zit en streeft naar bevrijding, wat pas kan nadat haar stoffelijke gevangenis is verdwenen.
(Vertaling Katelijne De Vuyst)